Fosfaatreductieplan: Krimp via melkgeld of vee

De eerste krimpmogelijkheid waaruit boeren kunnen kiezen is de Melkgeldregeling. Hierbij wordt aan melkveebedrijven een referentievolume melk toegekend dat gelijk is aan de melkproductie in het kalenderjaar 2015 min 4 procent. Gedurende 2017 wordt de maandelijkse melklevering vergeleken met het referentievolume. Melkveebedrijven die volgend jaar op maandbasis meer melk leveren dan het referentievolume, worden met 90 procent gekort op het melkgeld van het te veel geleverde volume. De korting wordt geheven over de kale melkprijs, exclusief eventuele toeslagen.

GVE-referentie

Als alternatief voor de melkgeldregeling kunnen melkveehouders ook kiezen voor de GVE-reductieregeling. Deze deal zit wel wat gecompliceerder in elkaar. Hierbij krijgt een melkveebedrijf een GVE-referentie. Die is gelijk aan het aantal dieren uit de categorieën 100, 101 en 102 (op 2 juli 2015) min 4 procent. Het bedrijf dient het aantal GVE's uit deze categorieën dat op 1 oktober 2016 aanwezig was, te reduceren tot op of onder het niveau van de GVE-referentie. Deze taakstelling dient gedurende 2017 te worden gerealiseerd. De eventuele toename van het aantal dieren ná 1 oktober 2016 komt bovenop deze taakstelling.

In 2017 wordt de gemiddelde veebezetting maandelijks vergeleken met de GVE-referentie. Indien het aantal GVE's hoger is dan de GVE-referentie wordt een korting toegepast op het maandelijkse melkgeld. Die korting wordt berekend door per maand aan elke boventallige GVE standaard 800 kilogram melk toe te kennen (ongeacht de werkelijke melkproductie) en daarop een korting van 90 procent op de kale melkprijs toe te passen.

Gefaseerd

Melkveebedrijven kunnen die korting op het melkgeld verminderen door terug te gaan in het aantal GVE's. Die reductie wordt in 2017 in vijf perioden van ten minste twee maanden gefaseerd vastgesteld.

•Melkveebedrijven die boven hun GVE-referentie zitten moeten aan het eind van de eerste periode 5 procent van het aantal GVE's dat op 1 oktober 2016 geregistreerd stond reduceren.
•In de tweede periode wordt die reductie opgeschroefd naar 10 procent.
• In de derde periode moet, afhankelijk van het verloop van de totale nationale fosfaatreductie, maximaal 20 procent van het aantal GVE's dat op 1 oktober 2016 geregistreerd stond, zijn gereduceerd.
Een melkveebedrijf dat hierna zijn taakstelling heeft bereikt en behoudt, hoeft daarna niet meer verder te korten.
•Bedrijven die hun taakstelling in de derde periode nog niet volledig hebben gerealiseerd krijgen te maken met een reductie van maximaal 40 procent.
• In de vijfde periode dienen alle melkveebedrijven de kleinere veebezetting te handhaven of indien nog noodzakelijk verder te reduceren.

Klik hier voor de rekenvoorbeelden.

Solidariteitsbijdrag

Deelnemers aan de GVE-reductieregeling die ondanks de reductierondes hun GVE-referentie nog niet hebben bereikt, dienen over alle nog te reduceren GVE's maandelijks een solidariteitsbijdrage te voldoen. Die bedraagt 20 procent van de kale melkprijs en wordt berekend door aan elke GVE dat nog teveel is 800 kilogram melk toe te kennen, ongeacht de werkelijke melkproductie.

Melkveebedrijven die in 2017 al minimaal 4 procent minder GVE's onder de peildatum 2 juli 2015 hebben, zijn vrijgesteld van beide regelingen. Zij ontvangen een bonus voor elke GVE (min 4 procent) die zij onder de referentie zitten. De bonus loopt op tot maximaal 10 procent GVE onder de peildatum. Met deze bonus worden bedrijven gestimuleerd eventueel aanwezige latente ruimte onbenut te laten of extra GVE's te reduceren. De hoogte van de bonus kan per zuivelonderneming verschillen. Hij bedraagt tot en met september maximaal 60 euro per GVE per maand en in oktober tot en met december maximaal 200 euro per GVE per maand.

Klik hier voor het complete fosfaatreductieplan.